
Jurisprudentie
AQ8128
Datum uitspraak2004-06-28
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/3854 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/3854 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Indicatie
Belanghebbende heeft rijst, van oorpsrong uit aruba, aangegeven onder post 1006 30 48 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT), en aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief van 0% door middel van overgelegde EUR.1-certificaten. De inspecteur heeft de rijst ingedeeld onder post 1006 20 98 van het GDT en douanerechten geboekt. De Douanekamer stelt voorop dat de rijst onder post 1006 30 van het Geharmoniseerd Systeem (GS) moet worden ingedeeld: het betrof cargorijst van post 1006 20, van oorsprong uit Guyana, welke op Aruba een zodanige bewerking heeft ondergaan waardoor een “tariefpostverspringing” naar post 1006 30 heeft plaatsgevonden; zonder deze tariefpostverspringing zou de rijst geen oorsprong Aruba hebben gekregen. Vervolgens stelt de Douanekamer - kort gezegd- de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie: is aanvullende aantekening (EG) 1 op hoofdstuk 10 van het GDT geldig voor zover zij andere eisen stelt aan het begrip halfwitte rijst dan de Toelichting IDR bij post 1006 van het GS? Indien deze vraag bevestigd wordt beantwoord: kan belanghebbende haar goede trouw inroepen in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onderdeel b, vierde alinea, CDW?
Beslissing aangehouden.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/3854 DK
de dato 28 juni 2004
1. De procedure
1.1. Op 25 juni 2002 is ter griffie een beroepschrift ingekomen van A en B van C te Z, aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. D te Y, belanghebbende, en is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douane district Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 10 juni 2002, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 27 november 2001, nummer ..............., vermelde bedrag ad f 541.394,80 (€ 245.674,25) aan douanerechten werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Griffier een griffierecht van € 218 geheven.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 april 2004, tegelijk met de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder nummers 02/0405 DK en 02/3855 DK. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende diens gemachtigden B en A. Namens de inspecteur zijn verschenen E en F, tot bijstand vergezeld van G en H, beiden werkzaam bij het laboratorium van de Belastingdienst/Douane (hierna: douanelaboratorium). Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inspecteur heeft de gelegenheid gehad zich uit te laten over de bij de pleitnota van belanghebbende gevoegde bijlagen. Het Hof rekent de pleitnota’s en de door belanghebbende bij haar pleitnota overgelegde bijlagen tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 10 augustus 2001 onder nummer ........................ een aangifte voor het vrije verkeer gedaan van een zending van 1.134.500 kilogram goederen welke op de aangifte omschreven is als “langkorrelige halfwitte rijst waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3”. Belanghebbende heeft de goederen (hierna ook: de rijst) aangegeven onder post 1006 3048 00 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT). Als land van oorsprong van de goederen is Aruba aangegeven. Bij de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de tariefpreferentie welke van toepassing is op goederen van tariefpost 1006 3048 van oorsprong uit Aruba.
2.2. Ten bewijze van de aangegeven oorsprong heeft belanghebbende bij de aangifte drie certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd, genummerd E ......., BA .......... en BA ........ (hierna: de EUR.1-certificaten). Eerstvermeld certificaat dient ter gedeeltelijke vervanging van het EUR.1-certificaat BA ....... De certificaten BA ...... en BA ........ zijn geviseerd door de bevoegde autoriteiten van Aruba. Als goederenomschrijving vermelden de EUR.1-certificaten “cargo rice of ACP origin Guyana which had been processed in Aruba, in accordance with the provisions and annex II of the EEG Councel’s decision 1991 No. 91/482/EEG”. Bij de aangifte waren voorts gevoegd een door het Hoofdproductschap voor Akkerbouw afgegeven invoercertificaat “AGRIM” voor een hoeveelheid van in totaal 3.694.000 kg langkorrelige halfwitte rijst van tariefpost 1006 3048 en een factuur van I, gericht aan J Op deze factuur is de rijst omschreven als “Processed longgrain cargo rijst in Transito ex opslag K”.
2.3. Na de aangifte heeft de douane op 14 augustus 2001 van de partij rijst 6 monsters van elk 0,5 kilogram genomen. Deze monsters zijn op 17 augustus 2001 naar het douanelaboratorium gezonden met het verzoek de aard en samenstelling van de goederen vast te stellen. Op 17 augustus 2001 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat de verificatie van de aangifte werd aangehouden in afwachting van de uitslag van monsteronderzoek van de goederen. Bij deze “mededeling aangehouden verificatie” is een uitnodiging tot betaling tot een bedrag van nihil afgedrukt. Bij brief van 11 oktober 2001, nummer .........., heeft het douanelaboratorium de inspecteur geïnformeerd omtrent de bevindingen van het onderzoek en heeft het indeling onder goederencode 1006 2098 00 geadviseerd.
2.4. De uitslag van het monsteronderzoek is bij brief van 29 oktober 2001 door de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld. Voor zover van belang is in deze brief het volgende vermeld:
“(…) Bij onderzoek bevonden: het monster bestaat uit langkorrelige rijst. Lengte van de korrels: meer dan 6,0 mm. Verhouding lengte/breedte: 3,0 of meer. Het gehalte aan breuk (…) bedraagt meer dan 15, doch niet meer dan 20 gewichtspercenten.
Het monster bestaat voor ca. 2/3 uit gedopte rijst en ca. 1/3 uit halfwitte rijst. Het bevat sporen van padie en slijpresten.
Goederencode: 1006.2098.90
Als u bezwaar heeft tegen de uitslag van dit onderzoek, kunt u een heronderzoek vorderen (…) De kosten van het heronderzoek zijn voor uw rekening als er tussen de uitkomst van het eerste onderzoek en het heronderzoek geen wettelijke voorschreven verschil in uw voordeel bestaat (…)”
2.5. Belanghebbende heeft een heronderzoek gevorderd. Op 20 november 2001 heeft het douanelaboratorium onder nummer 18227 G 01 de bevindingen van het heronderzoek schriftelijk aan de inspecteur medegedeeld. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ (…)
Dit betreft een uitslag van een heronderzoek.
Het monster bestaat uit langkorrelige rijst.
Lengte van de korrels: meer dan 6,0 mm.
Verhouding lengte/breedte: 3,0 of meer.
Het gehalte aan breuk (…)bedraagt meer dan 10, doch niet meer dan 20 gewichtspercenten.
Gedraadpleegde instantie: RIKILT-DLO
Het monster bestaat voor ruim de helft uit gedopte rijst en voor de rest uit halfwitte rijst en sporen padie.
Advies goederencode: 1006 2098 00 (…)”
2.6. De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van het monsteronderzoek besloten om het product in afwijking van de op de aangifte vermelde tariefpost in te delen onder goederencode 1006 2098 90. Deze correctie heeft geresulteerd in de vaststelling van de in geschil zijnde uitnodiging tot betaling. Als belastingsoort is in de uitnodiging tot betaling vermeld “D.RCHD”.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een door het douanelaboratorium gehanteerd analysevoorschrift met als titel “onderscheiden van gedopte, halfwitte en volwitte rijst d.m.v. microscopie” (hierna: het Voorschrift Rijst). Daarin zijn, voor zover van belang, de volgende definities gegeven:
“Gedopte rijst: rijst waarvan alleen het kroonkafje is verwijderd;
Halfwitte rijst: rijst waarvan het kroonkafje, een deel van het zilvervlies en tenminste een gedeelte van de kiem zijn verwijderd.
(…)”
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de onderhavige uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld. De berekening van de verschuldigde douanerechten als zodanig is niet in geschil.
4. De relevante wet- en regelgeving
4.1. Artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (PbEG 1987, nr. L198), luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3. Verplichtingen van de verdragsluitende partijen
1. Behoudens de uitzonderingen, genoemd in artikel 4:
A) verbindt elke verdragsluitende partij zich om, onder voorbehoud van het bepaalde onder C) van dit lid, vanaf de datum waarop dit verdrag met betrekking tot deze partij in werking treedt, haar tariefnomenclatuur en haar statistieknomenclaturen in overeenstemming te doen zijn met het Geharmoniseerde Systeem. Zij verbindt zich aldus om, met betrekking tot haar tariefnomenclatuur en haar statistieknomenclaturen:
1. alle posten en onderverdelingen van het Geharmoniseerde Systeem zonder enige toevoeging of wijziging, alsmede de daarop betrekking hebbende numerieke codes te gebruiken;
2. de algemene regels voor de interpretatie van het Geharmoniseerde Systeem, alsmede alle aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken en de aanvullende aantekeningen op de onderverdelingen toe te passen en de draagwijdte van de afdelingen, hoofdstukken, posten of onderverdelingen van het Geharmoniseerde Systeem niet te wijzigen;
3. de volgorde van nummering van het Geharmoniseerde Systeem in acht te nemen;
B) (...)
C) verplicht geen enkele bepaling van dit artikel een verdragsluitende partij ertoe de onderverdelingen van de posten van het Geharmoniseerde Systeem in haar tariefnomenclatuur te gebruiken, mits zij voldoet aan de verplichtingen zoals zijn bedoeld onder A), de punten 1, 2 en 3, hierboven door middel van een geïntegreerde nomenclatuur.”
4.2. Voor het geschil zijn relevant de posten 1006 2098 en 1006 3048 van het GDT. Deze posten luiden als volgt.
Post 1006 2098
“1006 Rijst:
(…)
1006 20 - gedopte rijst:
-- voorgekookte (parboiled) rijst:
(…)
-- andere:
(…)
--- langkorrelige rijst:
(…)
1006 2098 ---- waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3”.
Post 1006 3048
“1006 Rijst:
(…)
1006 30 - halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd:
-- halfwitte rijst:
(…)
--- andere
(…)
---- langkorrelige rijst:
(…)
1006 3048 ----- waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3”.
4.3. Aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdelen e en f, op Hoofdstuk 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) luidt als volgt:
“1. Wordt aangemerkt als:
(…)
e. “gedopte rijst”, bedoeld bij de onderverdelingen (…) 1006 2098 (…): rijst waarvan alleen het kroonkafje is verwijderd. Hieronder valt met name rijst die in de handel wordt aangeduid als (…) “cargorijst”, (…);
f. “halfwitte rijst”, bedoeld bij onderverdelingen (…) 1006 3048 (…): rijst waarvan het kroonkafje, een gedeelte van de kiem en alle of een deel van de buitenlagen van het zilvervlies zijn verwijderd, maar niet de binnenlagen;
(…).”.
4.4. Aanvullende aantekening (EG) 2 op Hoofdstuk 10 van de GN luidt als volgt:
“2. Het van toepassing zijnde douanerecht op mengsels vallende onder dit hoofstuk wordt als volgt vastgesteld:
a. voor mengsels waarvan een van de bestanddelen ten minste 90 gewichtspercenten uitmaakt, is het douanerecht voor dat bestanddeel van toepassing;
b. voor andere mengsels is het douanerecht van het bestanddeel van toepassing dat leidt tot het hoogste bedrag aan douanerechten.”
4.5. De relevante posten van het Geharmoniseerd Systeem luiden als volgt:
“10.06 - RICE.
1006.10 - Rice in the husk (paddy or rough)
1006.20 - Husked (brown) rice
1006.30 - Semi-milled or wholly milled rice, wether or not polished or glazed
(…)”.
4.6. De Engelse en de Nederlandse tekst van de toelichting van de IDR op post 1006 van het GS luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“This heading covers :
(1) Rice in the husk (paddy or rough rice), that is to say, rice grain still tightly enveloped by the husk.
(2) Husked (brown) rice (cargo rice) which, although the husk has been removed by mechanical hullers, is still enclosed in the pericarp. Husked rice almost always still contains a small quantity of paddy.
(3) Semi-milled rice, that is to say, whole rice grains from which the pericarp has been partly removed.
(…)
The heading also includes the following:
(…)
(b) Parboiled rice, (…)”.
“Deze post omvat:
1. ongedopte rijst (padie) (…);
2. gedopte rijst, dat wil zeggen rijst waarvan de kroonkafjes in pelmolens zijn verwijderd doch waarvan het zilvervlies (de taaie vruchtwand) nog aanwezig is. Gedopte rijst bevat gewoonlijk nog een kleine hoeveelheid padie;
3. halfwitte rijst, dat wil zeggen rijst waarvan het zilvervlies gedeeltelijk is verwijderd;
(…)”.
4.7. Artikel 3 van Bijlage II bij het Besluit van de Raad van 25 juli 1991, nr. 91/482/EEG (Pb EG 1991, nr. L 263; hierna LGO-Besluit) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Toereikende bewerking of verwerking
Voor de toepassing van artikel 1 worden niet van oorsprong zijnde materialen geacht een toereikende be- of verwerking te hebben ondergaan wanneer het verkregen product onder een andere post wordt ingedeeld dan die waaronder alle niet van oorsprong zijnde materialen vallen die bij de vervaardiging zijn gebruikt, onder voorbehoud van de leden 2 en 3. De in deze bijlage gebruikte uitdrukkingen "hoofdstukken" en "posten" hebben betrekking op de hoofdstukken en de codes (viercijfercodes) die worden gebruikt in de nomenclatuur die het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, hierna "geharmoniseerd systeem" of "GS" te noemen, vormt. De uitdrukking "indeling" verwijst naar de indeling van een product of materiaal onder een bepaalde post.”
4.8. Artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt, sinds 19 december 2000 (vgl. Verordening (EG) Nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PbEG, 2000, nr. L311) als volgt:
“Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepaling inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoeld zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land”.
5. Het standpunt van belanghebbende
5.1. De rijst is terecht aangegeven onder post 1006 3048 00 van het GDT. De uitnodiging tot betaling is dan ook ten onrechte vastgesteld en dient te worden vernietigd.
5.1.1. Het monsteronderzoek
De resultaten van het monsteronderzoek en van het heronderzoek zijn onbetrouwbaar. Het is niet duidelijk op welke manier het onderzoek en het heronderzoek zijn uitgevoerd. De inspecteur heeft daar tot op heden geen uitsluitsel over gegeven. De uitslag van het heronderzoek is dermate onduidelijk dat niet kan worden gezegd dat deze een betrouwbaar beeld geeft van het onderzochte monster. Daarbij komt nog dat de uitslag van het heronderzoek sterk afwijkt van dat van het eerste monsteronderzoek. Een hoeveelheid gedopte rijst van “circa 66%” is wezenlijk anders dan een bevonden hoeveelheid gedopte rijst van “ruim de helft”. Bij een zodanig verschil in bevindingen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het monster niet representatief is voor de hele partij. Al met al geven de uitslagen van het monsteronderzoek en het heronderzoek onvoldoende grond om af te wijken van de aangifte.
5.1.2. De indeling
Gelet op de definitie van halfwitte rijst in het Geharmoniseerd Systeem is in casu sprake van halfwitte rijst. Met name de in de aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN gestelde voorwaarde dat de kiem gedeeltelijk verwijderd moet zijn, gaat verder dan de in de definitie in het Geharmoniseerd Systeem gestelde voorwaarden en de Toelichting van de IDR. De aanvullende aantekening van de EG wijzigt de facto de reikwijdte van de tariefposten 1006 20 en 1006 30 ten opzichte van de Toelichting IDR op die posten. Dat mag niet. Nu de bepalingen van het Geharmoniseerd Systeem rechtstreekse werking hebben is belanghebbende gerechtigd op deze bepalingen een beroep te doen.
5.1.3. De certificaten inzake goederenverkeer
Er zijn certificaten van oorsprong voor de rijst afgegeven en deze certificaten, althans twee van de drie, zijn geviseerd door de bevoegde Arubaanse autoriteiten. Nu de inspecteur in twijfel trekt dat sprake is van halfwitte rijst had hij de desbetreffende certificaten voor onderzoek naar de Arubaanse autoriteiten moeten zenden. Dit heeft hij nagelaten. De inspecteur mag niet eenzijdig de certificaten EUR.1 buiten toepassing laten.
5.1.4. Het vertrouwensbeginsel
Het bepaalde in artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW staat aan heffing in de weg. De exporteur heeft de op Aruba bevoegde autoriteiten alle informatie verstrekt die nodig was om de oorsprong van de goederen vast te stellen. Op basis van die informatie hebben de Arubaanse autoriteiten de certificaten EUR.1 afgegeven. Wanneer het zo zou zijn dat voor de indeling van de rijst de GN-definitie moet worden gevolgd en de GS definitie buiten beschouwing moet worden gelaten, dan hebben zij de certificaten afgegeven op basis van een onjuiste interpretatie van de geldende wetgeving. Er is dan sprake van een vergissing van de Arubaanse autoriteiten, welke vergissing belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken.
5.1.5. De geheven belasting
De uitnodiging tot betaling vermeldt een niet bestaande belastingsoort: “D.RCHD”. Nu noch de communautaire regelgeving noch de nationale regelgeving voorzien in een heffing van D.RCHD, is de uitnodiging tot betaling niet rechtsgeldig gedaan.
5.2. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.
De GN is praktisch onuitvoerbaar; tussen de omschrijvingen in het GS en in de GN bestaat een onderscheid, waardoor een “gat” ontstaat tussen de definities van halfwitte en gedopte rijst.
Belanghebbende beschikt niet over het formulier “fysieke controle” dat in het kader van de monsterneming moet zijn opgemaakt. Uit het thans ter zitting door de inspecteur getoonde afschrift van dit formulier blijkt dat belanghebbende is geïnformeerd over de monsterneming en dat daarbij ook namens haar iemand aanwezig is geweest.
De indeling van de rijst en de geldigheid van de EUR.1-certificaten hangen met elkaar samen. Als de indeling niet juist zou zijn, zijn ook de EUR.1-certificaten niet correct.
Het standpunt over de toepassing van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW wordt gehandhaafd, ook al gaat het hier niet om navordering. Zou artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW toch niet van toepassing zijn, dan belet het communautaire beginsel dat gewettigd vertrouwen moet worden beschermd heffing van belasting.
De stelling dat de uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd omdat daarbij een niet-bestaande belasting wordt geheven, wordt hierbij ingetrokken.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de kosten van het heronderzoek. Het gaat daarbij om een bedrag van f 400.
6. Het standpunt van de inspecteur
6.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitnodiging tot betaling terecht is opgelegd.
6.1.1. Het monsteronderzoek
De monsterneming heeft geheel volgens de regels van het Handboek Douane plaatsgevonden. Het genomen monster moet daarom representatief worden geacht. Het onderzoek én het heronderzoek hebben geresulteerd in de conclusie dat sprake is van gedopte rijst. Het resultaat van de verificatie geldt als grondslag voor de heffing van de rechten bij invoer. Bij beide onderzoeken is gebleken dat meer dan 50% van het onderzochte monster uit gedopte rijst bestond. De uitslag van de onderzoeken is niet voor verschillende uitleg vatbaar: beide onderzoeksresultaten geven aan dat het hier gaat om gedopte rijst.
6.1.2. De indeling
Gelet op de aanvullende aantekening bij post 1006 30 kan rijst alleen worden aangemerkt als halfwitte rijst indien de kiem gedeeltelijk is verwijderd. Aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN is vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 (PbEG 1987, nr. L256). Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Bij het onderzoek is dan ook terecht rekening gehouden met de aanvullende aantekening. Op basis van de resultaten van het onderzoek is de uitnodiging tot betaling vastgesteld.
6.1.3. De certificaten inzake goederenverkeer
In de certificaten EUR.1 wordt gesproken van “cargo rice”. In de handel wordt gedopte rijst wel cargorijst genoemd. De goederenomschrijving op de certificaten is dan ook in overeenstemming met het resultaat van het monsteronderzoek. Bij de invoer bestond dan ook geen twijfel over de echtheid van de certificaten. De goederenindeling is hier in geschil en niet de echtheid van de certificaten. Niet wordt betwist dat de rijst de oorsprong Aruba heeft. Gezien de uitslag van het monsteronderzoek blijkt dat de ingevoerde goederen niet een voldoende bewerking hebben ondergaan om als halfwitte rijst te worden aangemerkt.
6.1.4. Het vertrouwensbeginsel
Aan toepassing van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW wordt niet toegekomen. Er is immers geen sprake van een boeking achteraf c.q. van navordering. Áls artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW toch van toepassing wordt geacht, is niet voldaan aan de voorwaarden die in deze bepaling worden gesteld aan het afzien van navordering. Primair omdat niet kan worden gesproken van een vergissing van de Arubaanse autoriteiten, subsidiair omdat, áls van een vergissing sprake is, deze vergissing door belanghebbende eenvoudig had kunnen worden ontdekt door zelf een onderzoek in te stellen.
6.1.5. De geheven belasting
De douane kan slechts een “mededeling afhandeling” printen waarop het geheven middel als code 78 wordt vermeld. De codes worden door de software van belanghebbende omgezet in informatie. Als de software van belanghebbende zó is ingesteld dat de door het systeem verzonden code 78 als “D.RCHD” wordt vertaald, is dat een risico dat bij belanghebbende ligt.
6.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aangevoerd.
- Bij een monsterneming is altijd iemand van K aanwezig. De douane meldt zich bij de loodsmedewerker en neemt niet zelfstandig monsters. Dat is te gevaarlijk. Als het monster genomen is, worden de goederen klaargemaakt voor verzending naar het douanelaboratorium. Dat gebeurt op de douanepost. Het verzamelmonster wordt op de douanepost met behulp van een apparaat in drieën gedeeld en naar het douanelaboratorium gezonden. Van deze drie gedeelten dient er een voor het initiële monsteronderzoek, de andere twee dienen als contramonsters voor de bezwaar- en beroepsfase.
- Omtrent de onderzoeksmethode in het douanelaboratorium hebben de tot bijstand van de inspecteur aanwezige medewerkers van het douanelaboratorium het volgende verklaard. In het laboratorium wordt van een van deze drie gedeelten een monster genomen. Dat geschiedt via de zogeheten “kwartier-methode”. Van een bewerkbare hoeveelheid van 100 gram worden 100 korrels verkregen, die per stuk worden bekeken. In 80 gram rijst wordt naar 100 hele korrels gezocht. Van die 100 korrels wordt de gemiddelde lengte gemeten, waarvan ¾ wordt genomen. Elke korrel die kleiner is dan ¾ van de gemiddelde lengte, is breukrijst. Breukrijst kan gedopt, halfwit of volwit zijn. Sporen van padie zijn korrels waar alles nog aan zit (kroonkafje, dop). De kleuringsmethode die in het laboratorium wordt toegepast is vergelijkbaar met de methode van het Franse laboratorium L. Kleuring kan niet worden gebruikt om te bepalen of de kiem nog aanwezig is. Dat moet microscopisch bepaald worden en dat is in dit geval ook gebeurd.
- Indien het Hof waarde toekent aan de bij de pleitnota gevoegde stukken van L, dan wil ik de gelegenheid krijgen daarop schriftelijk te reageren.
- Een afschrift van het formulier “fysieke controle” dat ten behoeve van de monsterneming is opgemaakt, wordt hierbij getoond.
- Bij het eerste onderzoek van het monster is een verhouding gedopt : halfwit bevonden van 60:40; in duplo was dat 55:45. Ook bij het heronderzoek werd een verhouding van 55% gedopte rijst tegen 45% halfwitte rijst bevonden.
- De door belanghebbende geclaimde kosten voor het heronderzoek ad f 400 zijn redelijk.
7. De rechtsoverwegingen
7.1. De monsterneming en het monsteronderzoek
7.1.1. Ter zitting heeft de inspecteur een kopie getoond van het zogeheten formulier “fysieke controle” dat ter gelegenheid van de monsterneming door de douane is opgemaakt. Uit dat formulier blijkt - en belanghebbende heeft dat ter zitting ook erkend - dat belanghebbende op de voet van artikel 242, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW) in kennis is gesteld van de monsterneming en dat namens haar ook daadwerkelijk iemand bij de monsterneming aanwezig is geweest.
7.1.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de resultaten van het monsteronderzoek en het heronderzoek dermate onbetrouwbaar zijn dat zij terzijde moeten worden gesteld. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Ter zitting hebben de ter bijstand van de inspecteur aanwezige medewerkers van het douanelaboratorium inlichtingen verstrekt omtrent de werkwijze bij het samenstellen van de monsters en de wijze waarop de onderzoeken hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaringen. Voorts acht het Hof aannemelijk de verklaringen van voornoemde medewerkers, als weergegeven onder 6.2., omtrent de bij het monsteronderzoek, het contra-onderzoek en het heronderzoek van de rijst bevonden percentages “halfwitte”, respectievelijk “gedopte” rijst. Gelet op deze nadere uitleg acht het Hof de verschillen tussen het monsteronderzoek en het heronderzoek niet zodanig groot dat alleen op grond daarvan de resultaten van het (her)onderzoek zouden moeten worden verworpen c.q. dat geoordeeld zou moeten worden dat de genomen monsters niet representatief zijn voor de gehele partij.
7.1.3. Gelet op hetgeen onder 7.1.1 en 7.1.2. is overwogen zijn er geen redenen de monsterneming en de resultaten van het monsteronderzoek niet in aanmerking te nemen.
7.2. De indeling van de goederen
7.2.1. In de bij de aangifte gevoegde EUR.1-certificaten is aangegeven dat de aangifte voor het vrije verkeer cargorijst betreft van oorsprong uit Guyana, welke in Aruba een zodanige bewerking heeft ondergaan dat hij, gelet op het LGO-Besluit en Bijlage II daarbij, voor de toepassing van dat besluit als van oorsprong uit Aruba moet worden aangemerkt. Nu de inspecteur in zijn pleitnota uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij niet twijfelt aan de echtheid van de overgelegde certificaten, noch aan de oorsprong van de goederen, gaat het Hof van de juistheid van de vermeldingen in de EUR.1-certificaten uit. In aanmerking nemende dat, naar volgt uit zowel aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel e, op Hoofdstuk 10 van de GN als uit de Toelichting van de IDR op post 1006, de term “cargorijst” wordt gebezigd voor gedopte rijst van post 1006 20, leidt het Hof uit de vermeldingen op de EUR.1-certificaten af dat deze zijn afgegeven voor gedopte rijst van post 1006 20 welke op Aruba een zodanige bewerking heeft ondergaan dat deze, althans volgens het GS, onder een andere post wordt ingedeeld dan die waaronder de gedopte rijst uit Guyana vóór de bewerking viel. Zonder een dergelijke “tariefpostverspringing” zou immers de rijst niet het karakter van oorsprong Aruba hebben verkregen. Het Hof verwijst in dit verband naar het in 4.7. aangehaalde artikel 3, eerste lid van het LGO-Besluit. Het Hof gaat er dan ook vanuit dat de door belanghebbende voor het vrije verkeer aangegeven rijst onder tariefpost 1006 30 van het GS moet worden ingedeeld.
7.2.2. Het douanelaboratorium is, naar volgt uit de onder 2.7. weergegeven passage uit het Voorschrift Rijst, bij de analyse van het monster uitgegaan van de definities als gegeven in aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN. Uitgaande van die definities heeft het douanelaboratorium bij het (eerste) monsteronderzoek een mengsel bevonden dat blijkens de verklaringen ter zitting bestond uit 60% gedopte rijst en 40% halfwitte rijst. Gelet op aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f op Hoofdstuk 10 van de GN, moet worden geconcludeerd dat 40% van het onderzochte monster bestond uit rijst waarvan behalve het kroonkafje ook een gedeelte van de kiem en (een deel van) de buitenlagen van het zilvervlies waren verwijderd. Voor wat betreft de overige 60% van het monster moet worden vastgesteld dat dit rijstkorrels betrof waarvan (een gedeelte van) het zilvervlies verwijderd was - dat volgt uit de EUR.1-certificaten: zonder verwijdering van het zilvervlies zou de rijst immers, ook volgens het GS, niet als halfwitte rijst kunnen worden aangemerkt en had de rijst niet de oorsprong Aruba gekregen -, doch waarbij de kiem, of althans een deel daarvan, nog aanwezig was.
7.2.3. Ingevolge het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen, het zogenaamde geharmoniseerde systeem van 14 juni 1983 (hierna: het GS-Verdrag) vindt de tariefindeling van goederen op mondiaal niveau plaats op basis van het GS. Het Verdrag is op 10 juni 1985 door de Gemeenschap ondertekend onder voorbehoud van goedkeuring. Bij Besluit van 7 april 1987, nr. 87/369/EEG (PbEG 1987, L198) is deze goedkeuring voor de Gemeenschap door de Raad verleend. De Gemeenschap is derhalve gebonden aan de verplichtingen van het verdrag. Tot deze verplichtingen behoort de verplichting de draagwijdte van de afdelingen, hoofdstukken, posten of onderverdelingen van het GS niet te wijzigen.
7.2.4. Volgens de Toelichting van de IDR op post 1006 van het GS, welke toelichting naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) niet wettelijk bindend is, doch wel een belangrijke aanwijzing vormt voor de uitlegging van het tarief, wordt rijst als halfwitte rijst aangemerkt indien het zilvervlies geheel of gedeeltelijk verwijderd is. Of de kiem van de rijstkorrel al dan niet verwijderd is, is volgens deze toelichting derhalve voor de indeling van rijst als halfwitte rijst niet van belang.
7.2.5. In tegenstelling tot de definitie van halfwitte rijst onder het GS, is de aanwezigheid van de kiem van de rijstkorrel wel van belang voor de indeling van rijst op grond van aanvullende aantekening 1(EG), aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN: ingevolge deze aantekening wordt immers rijst eerst als halfwit aangemerkt indien, behalve het kroonkafje (en een deel van het zilvervlies) ook (een gedeelte van) de kiem is verwijderd. Evenbedoelde aantekening lijkt derhalve uit te gaan van criteria voor de afbakening van de posten 1006 20 en 1006 30, die afwijken van de op basis van de Toelichting van de IDR voor de toepassing van het GS gehanteerde criteria.
7.2.6. Zoals de inspecteur terecht opmerkt, is aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN vastgesteld in het kader van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief. Deze aantekening is mitsdien op communautair niveau verbindend en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
7.2.7. Het Hof stelt vast dat de posten 1006 20 respectievelijk 1006 30 van het GS geen definitie bevatten van de in deze posten gehanteerde begrippen “gedopte rijst” en “halfwitte rijst” en dat de nadere uitlegging van deze begrippen gegeven is in de Toelichting van de IDR, welke toelichting geen kracht van wet heeft. Het ligt voor de hand dat, althans buiten de Gemeenschap, bij het maken van onderscheid tussen rijst van post 1006 20 en 1006 30, de Toelichting van de IDR gehanteerd wordt. Nu aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN evenwel een additioneel criterium – te weten het al dan niet verwijderd zijn (van een gedeelte) van, de kiem van de rijstkorrel – hanteert voor de indeling van rijst onder post 1006 30 dan wel post 1006 20, wordt op communautair niveau een andere afbakening tussen rijst van post 1006 20 en rijst van post 1006 30 gehanteerd dan op grond van het GS. Dit doet de vraag rijzen of de Gemeenschap in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen van het GS-Verdrag, als weergegeven onder 4.1. en 7.2.3. Het Hof is van oordeel dat er gronden zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. De geldigheid van aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN is derhalve in geding.
7.3. Het vertrouwensbeginsel
7.3.1. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN geldig wordt verklaard en bij de indeling van de onderhavige partij rijst moet worden uitgegaan van de definities die in meerbedoelde aanvullende aantekening zijn opgenomen, dient de vraag te worden beantwoord of bij belanghebbende het gewettigd vertrouwen is gewekt dat zij terecht aanspraak maakte op het preferentieel tarief voor halfwitte rijst van oorsprong uit Aruba.
7.3.2. Belanghebbende brengt naar het oordeel van het Hof terecht het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW in het geding, nu vaststaat dat de inspecteur naar aanleiding van de aangifte voor het vrije verkeer geen boeking heeft verricht. Verwezen zij naar hetgeen onder 2.3 is vermeld. De aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van 27 november 2001 heeft derhalve betrekking op een boeking achteraf als bedoeld in artikel 220 van het CDW.
7.3.3. Op grond van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW wordt, in gevallen waarin de preferentiële status van goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door die instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
7.3.4. Gesteld noch gebleken is dat de afgifte van de certificaten gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Het Hof gaat er derhalve van uit dat de Arubaanse autoriteiten de certificaten hebben afgegeven op basis van de juiste weergave van de feiten.
7.3.5. De omstandigheid dat de autoriteiten van een derde land een vergissing hebben begaan, welke op grond van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, moet worden gekwalificeerd als een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, is evenwel niet voldoende voor het afzien van boeking achteraf in de zin van deze bepaling. Daarvoor is immers bovendien vereist dat belanghebbende zich er gedurende de periode van de betrokken transacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
Belanghebbende is er bij het doen van de aangifte voor het vrije verkeer - evenals de Arubaanse autoriteiten - van uitgegaan dat de rijst op basis van de Toelichting van de IDR op post 1006 van het GS, onder post 1006 30 van het GS diende te worden ingedeeld. Ten tijde van het doen van de aangifte kende belanghebbende weliswaar aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN, dan wel had zij deze kunnen kennen, doch wist zij niet dat deze aantekening geldig was, althans mocht zij, gelet op de Toelichting van de IDR op post 1006 van het GS twijfelen aan de geldigheid van deze aanvullende aantekening. Het Hof acht evenwel niet buiten elke twijfel dat belanghebbende zich er gedurende de periode van de betrokken transacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
7.3.6. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende niet aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte is voldaan, een en ander als bedoeld in de slotzinsnede van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, eerste alinea, van het CDW. Het Hof gaat dan ook ervan uit dat belanghebbende aan alle hier bedoelde voorschriften heeft voldaan.
7.4. De slotsom
Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen onder 7.2.7. en 7.3.5, in onderling verband bezien, acht het Hof een beslissing op ten minste één van die punten noodzakelijk voor het doen van uitspraak in deze zaak. Het Hof zal daarom het geding schorsen en op de voet van artikel 234, tweede alinea, van het EG-Verdrag, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken dienaangaande een prejudiciële uitspraak te doen.
8. De beslissing
Het Hof verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Is aanvullende aantekening (EG) 1 op Hoofdstuk 10 van het Gemeenschappelijk Douanetarief, zoals deze voortvloeit uit Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, geldig voor zover zij andere eisen stelt aan het begrip halfwitte rijst dan de Toelichting van de Internationale Douaneraad bij post 1006 van het Geharmoniseerde Systeem?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan in de situatie dat belanghebbende aanvullende aantekening (EG) 1, aanhef en onderdeel f, op Hoofdstuk 10 van de GN kende c.q. had moeten kennen, doch niet wist, of althans eraan mocht twijfelen of deze aanvullende aantekening, gelet op de daarvan afwijkende omschrijving in de Toelichting van de Internationale Douaneraad op post 1006 van het GS, geldig was, de goede trouw van belanghebbende worden ingeroepen op de voet van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, vierde alinea van het communautair douanewetboek?
Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.
De uitspraak is vastgesteld op 28 juni 2004 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren , in tegenwoordigheid van mr. drs. Hesselink als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.